Ontslag en discriminatie
Uit de arbeidsrechtelijke jurisprudentie over
de afgelopen jaren blijkt dat werkgevers bij het aannemen en
ontslaan van werknemers steeds vaker worden afgerekend op het feit
dat er sprake is van ongelijke behandeling van werknemers c.q.
discriminatie. Dit is onder meer het gevolg van de rechtstreekse
doorwerking van de Europese regelgeving in ons Nederlandse
arbeidsrecht. Zo verbiedt art. 39 lid 2 van het EG-verdrag
discriminatie op grond van nationaliteit. Voor wat betreft de
toepasselijkheid van laatstgenoemd beginsel heeft zich kort geleden
een interessante ontslagzaak voorgedaan bij de kantonrechter te
Amsterdam.
In deze zaak ging het om een internationale
reisorganisatie, die gericht is op en gespecialiseerd is in de
Japanse toeristenmarkt. Vanwege bedrijfseconomische omstandigheden
heeft de betreffende werkgever besloten om de dienstverbanden van
circa 14 werknemers te beëindigen. De werkgever heeft daartoe eerst
11 ontslagaanvragen bij het UWV ingediend, welke aanvragen
vervolgens door het UWV zijn gehonoreerd. Daarna heeft de werkgever
voor een zwangere werkneemster en twee leden van de personeelsvertegenwoordiging
om ontbinding bij de kantonrechter te Amsterdam verzocht.
In zowel de UWV-procedure, als in de
ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, wordt een uitdrukkelijk
beroep gedaan op discriminatie naar nationaliteit. Dit vanwege het
feit dat alle medewerkers die in de reorganisatie hun baan
verliezen de niet-Japanse nationaliteit hebben, en de medewerkers
met een Japanse nationaliteit mogen blijven. De werkgever
rechtvaardigt deze reorganisatie echter met het argument dat de
betreffende medewerkers met een niet-Japanse nationaliteit
(toevallig) allemaal werkzaam zijn op het Hotel Department, welke
afdeling in de nieuwe organisatie niet meer zal terugkomen. Om die
reden meent de werkgever dat hij niet gehouden is het
afspiegelingsbeginsel toe te passen.
Uit de motivering van het UWV op de
bovengenoemde 11 ontslagaanvragen blijkt dat het UWV zich bij de
beoordeling van een zaak als de onderhavige terughoudender opstelt
dan de kantonrechter. Volgens het UWV mag zij immers niet op de
stoel van de werkgever zitten. De kantonrechter te Amsterdam is
echter veel kritischer in zijn beoordeling en meent dat er in deze
kwestie sprake is van indirect onderscheid naar nationaliteit, nu
door de reorganisatie uitsluitend werknemers met de niet-Japanse nationaliteit
worden getroffen. De kantonrechter oordeelt dat weliswaar de
noodzaak van de reorganisatie voldoende is gebleken, maar dat
daaruit niet automatisch volgt dat de keuze van de werkgever om de
arbeidsovereenkomsten met de 14 niet-Japanse werknemers te
beëindigen, daarvoor noodzakelijk is. Volgens de kantonrechter is
dan ook niet aannemelijk dat dit onderscheid wordt gerechtvaardigd
door een legitiem doel en dat de middelen voor het bereiken van dat
doel passend en noodzakelijk zijn. De kantonrechter wijst dan ook -
in tegenstelling tot het UWV - de ontbindingsverzoeken af.
Sedert de aanvang van de huidige recessie is
het aantal ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische
omstandigheden explosief gestegen. Uit deze uitspraak moet worden
geconcludeerd dat het belangrijk is dat een werkgever bij een
reorganisatie zorgvuldig te werk gaat en voorkomt dat hij zich laat
leiden door de wens om bepaalde werknemers te laten afvloeien, waar
men toch al van af wilde. De kantonrechter zal immers bij de beoordeling
niet alleen toetsen of er sprake is van bedrijfseconomische
omstandigheden en toepasselijkheid van het afspiegelingsbeginsel,
maar ook of er sprake is van een geoorloofd onderscheid op grond
van Europese regelgeving.
Daarnaast is deze uitspraak van belang, omdat
in het verleden regelmatig werd betoogd door juristen dat het veel
moeilijker is om bij een reorganisatie personeel te laten afvloeien
via het UWV dan via een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter.
Uit de bovenstaande zaak blijkt echter dat dit niet het geval is en
dat het voor een werkgever zinvol kan zijn om bij een reorganisatie
juist wel te kiezen voor de route via het UWV.
Uiteraard kan een werknemer er dan nog voor
kiezen om een procedure te starten wegens kennelijk onredelijk
ontslag, maar de ervaring leert dat niet iedere werknemer in een
reorganisatie een dergelijke procedure start, nadat hij is
ontslagen met toestemming van het UWV. Hierbij zal zonder meer een
rol spelen dat een werknemer eerst veel kosten zal moeten maken in
een lange procedure, waarvan de uitkomst hoogst onzeker is. Dit
moet ook worden opgemaakt uit de recente jurisprudentie van de Hoge
Raad, waarin is bepaald dat de hoogte van een schadevergoeding
wegens kennelijk onredelijk ontslag concreet moet worden berekend
en niet mag worden vastgesteld aan de hand van een
(kantonrechters)formule.
|